|
Ik had me voorgesteld dat ik in een of ander lokaal eerst kennis met mijn leerlingen zou maken en daarna zou poseren. Maar op de derde verdieping betraden we een enorme bedrijfshal. De ruimte was, vertelde Albert me van over zijn schouder, vanuit een of ander onderwijsconcept open. Er waren expres geen muren die de ene klas van de andere, of de ene afdeling van de andere, scheidden. In het midden van deze fabriekshal hield hij halt bij een provisorisch podium van tegen elkaar aangeschoven tafels.
Of ik me alvast uit wilde kleden – daar kon ik mijn kleren kwijt, hij wees naar een stoel – het klasje zat nog in een of andere bespreking en kwam er zo aan. Met samengeknepen billen, het stapeltje papieren nog altijd in zijn arm geklemd, maakte hij zich uit de voeten.
Ik deed mijn kleren uit, mijn jas, mijn trui, mijn T-shirt en mijn bh die ik, ook al had ik die al jaren niet meer nodig, toch maar voor de gelegenheid had aangedaan, en hing die over de leuning van het Thonetstoeltje dat Albert me had aangewezen. Ik rilde en voelde hoe mijn wangen, ondanks de kou, gloeiden als een peertje van 150 watt. Vliegensvlug – het was niet zozeer mijn naaktheid die me blozen deed als wel het uitkleden – ontdeed ik me nu ook van mijn spijkerbroek, mijn onderbroek en mijn sokken en klom op het podium. In het midden dan maar, dacht ik, laat ik maar in het midden gaan staan.
Daar stond ik. In het hart van een gigantisch knutselparadijs. Om mij heen werd gesoldeerd, geplakt, geschilderd en genaaid. Niemand die notitie van me nam; ik stond daar naakt te wezen, mijn armen langs mijn lichaam, mijn gewicht beurtelings op mijn linker- dan weer op mijn rechtervoet. Warm had ik het nog steeds niet, maar in mijn hals en onder mijn oksels was zich zo veel zweet aan het verzamelen dat het in kleine straaltjes langs mijn lichaam liep. Ook mijn bilnaad voelde nat en plakkerig. Nog even en ik zou gaan stinken. Stom, dacht ik, dat ik niet een handdoekje had meegenomen. En ik dacht er nog aan om af te stappen om desnoods met mijn sokken buik en oksels droog te wrijven toen ik aan Dimitri moest denken, de man op wie ik op de Toneelschool zo mateloos verliefd was geworden.
Liefdes zijn er in soorten en in maten. Die van een meisje voor een man, die van een man voor een jongen, of voor zijn hond of zijn Märklin treinen. Liefde voor jezelf. Gelukkige liefde, ongelukkige liefde, liefde voor een popster of idool, liefde die voorbij is, liefde die nog moet komen of maar niet voorbij wil gaan. Liefde waar je trots op bent, liefde waar je je voor schaamt, liefde waarvan je gaat gloeien of die je doet wenen. Liefde die op vriendschap lijkt of tot vriendschap leidt. Liefde die in haat vervalt, liefde die een MeTootje blijkt. Liefde die je van de daken schreeuwt of juist liever voor je houdt. Liefde die niets voorstelt en liefde die zich heel wat verbeeldt. En soms is dat hetzelfde.
Dimitri. In een Noord-Hollands schuurtje had ik me voor zijn ogen, voor zijn camera zelfs, uitgekleed of beter: omgekleed. Ik had een jurk aangetrokken, een belachelijke, seksloze jurk die ik op het Waterlooplein had gekocht. Nauwelijks twintig was ik geweest – de leeftijd die mijn leerlingen nu hadden – maar ik had me veel ouder gevoeld: veertig, minstens – de leeftijd die ik nu had, de leeftijd die Dimitri toen had.
En of het door de herinnering kwam, eerst aan mijn vader en later aan Dimitri, of aan die jurk, of gewoon door de verpletterende banaliteit van al die beweging om mij heen, die onaangedane bedrijvigheid; ik merkte dat ik stil begon te vallen. Ik stolde in de tijd. En hoewel het niets was vergeleken met de verlamming die me op dat perron zou bevangen, voelde ik paniek opkomen toen de secondes begonnen te vertragen. De tijd liep vast, ik liep vast. Een groepje studenten kwam, als een zwerm spreeuwen, mijn kant op gevlogen. Die gaan landen, dacht ik, en me onderschijten, maar ze staakten, als was het zo geregisseerd, in één beweging hun gefladder en kwamen gezamenlijk tot rust aan de voet van mijn sokkel. Een standbeeld was ik, midden op een reusachtig plein waar bussen, auto's, fietsers reden, waar voetgangers langs barokke gevels liepen, waar iedereen me aanstaarde. Niet alleen passanten en mijn leerlingen in spe, maar ook hij: Dimitri. Hij stond op zo'n vijftig meter van me vandaan. Meeuwen krijsten in de lucht, het staaldraad van een boot of vlaggenmast tikte ritmisch in de wind. Hij sloeg zijn ogen op, ik sloeg ze neer.
God, wat had ik me geschaamd, en wat schaamde ik me nu. Niet voor toen met hem – daar kon ik wel mee leven – en ook niet voor mijn fysieke naaktheid, maar voor het besef dat ik mezelf onmogelijk in de mij toebedachte rol kon zien. Ik was geen docent. Daar had ik geen camera of spiegel voor nodig. Die starende ogen zeiden mij genoeg: ik had hun niets te leren om de doodeenvoudige reden dat ik nog altijd een kind was. Niet dat ik me zo jong voelde. Integendeel: ik voelde me oud, maar een deel van mijn leven had stilgestaan, zo stil dat de jaren die mij scheidden van die jonge actrice in dat Noord-Hollandse schuurtje niet langer duurden dan die luttele secondes waarop ik op mijn sokkeltje verstijfde. |